Wat is het morele kompas, en hoe werkt het? Deze titel van de lezing van organisatiepsycholoog Naomi Ellemers was wervend genoeg om de zaal vol te krijgen. En ik moet toegeven: ik heb iets van de lezing opgestoken. Toegepast op de politiek blijkt haar theorie ontluisterend.
Niet moraliserend over moraal
Wat ik als verfrissend ervaar, is dat Ellemers niet op een moraliserende manier over moraal spreekt. Haar houding zou ik eerder kwalificeren als realistisch en instrumenteel: gericht op wat werkt, en op wat averechts werkt. Zelf heb ik eveneens de neiging op een nuchtere manier naar moraal te kijken. Stel twee mensen lopen over een wandelpad langs een ravijn. Als de ene de ander het ravijn induwt, is dat een moreel vraagstuk. Maar waarom is het dan geen moreel vraagstuk om voorzichtig te zijn om zelf niet in het ravijn te storten? In beide gevallen gaat het erom dat niemand in het ravijn stort. Er is dus een instrumenteel niveau waarop beide gevallen gelijkwaardig zijn. Dat laat zien dat het morele vraagstuk een instrumentele grondslag heeft. Voor mij voelt het prettiger om vanuit die instrumentele grondslag te denken. Ik kan me dan onttrekken aan de morele lading, echter zonder daardoor immoreel te worden: ik probeer moreel ongewenste resultaten te vermijden. Mijn manier van denken is ook niet amoreel in die zin dat ik niet besef, of geen rekening hou met wat goed in slecht is. Ik verruim alleen mijn moreel begrip tot een instrumenteel begrip door me te realiseren dat het gewoonweg ongewenst is dat iemand hoe dan ook in het ravijn stort.
Graaicultuur verklaard
Ellemers strooit met voorbeelden waaruit blijkt dat de top van vele bedrijven liever de eigen zakken vult, dan dat men het algemeen bedrijfsbelang dient. Ik betwijfel eerlijk gezegd of Ellemers’ diagnose en de bijbehorende remedie, voldoende zijn om deze graaicultuur te verklaren, en te verhelpen. Vanuit mijn achtergrond als cultureel antropoloog weet ik dat de mensheid het grootste deel van haar geschiedenis heeft geleefd zonder de mogelijkheid bezit op te potten. Als je bij de jacht een groot dier doodt, of bij het verzamelen op een grote boom vol met rijpe vruchten stuit, dan is het welbegrepen eigenbelang om anderen daarvan mee te laten profiteren. Daar is het te veel voor. Een groot deel zou wegrotten. In het achterhoofd speelt dan mee dat jij als je deelt, ook mag meedelen als een ander een grote vangst maakt. Dit delen gebeurt in jager- en verzamelaarculturen trouwens niet spontaan, maar is in culturele omgangsvormen verankerd. Het probleem is dus dat we door onze lange voorgeschiedenis als jager en verzamelaar evolutionair niet zijn toegerust om met duurzaam bezit (bezit dat niet binnen de kortste keren wegrot) om te gaan. Daarmee lever ik een verklaring voor de door Ellemers aangekaarte graaicultuur, maar geen oplossing. Duurzame gebruiksgoederen, en ook geld kun je namelijk niet zomaar afschaffen. Het blijft dus behelpen met de menselijke neiging tot graaien. Vanuit dat perspectief blijft Ellemers poging tot een oplossing toch interessant.
Meer regels
De leiding van veel bedrijven is juridisch dan wel economisch opgeleid. Ze hebben daardoor de neiging te denken dat als een plan juridisch mag, en ook nog profijt oplevert dat er dan geen bezwaar tegen bestaat. Ze vergeten daarbij een wat bredere blik die rekening houdt met meer maatschappelijke belangen: hoe kijken personeel of klanten daar tegenaan?
Als er dan ongewenst gedrag wordt geconstateerd, wordt de oplossing in eerste instantie vaak gezocht in recht en regelgeving. Er worden rechtszaken begonnen om uit te maken wat heersend recht is, en er wordt gezocht naar een sluitend web van regels dat elk misbruik uitsluit. Volgens Ellemers is dat tevergeefs. Mazen en de wet- en regelgeving worden toch altijd weer gevonden. Bovendien wordt het steeds lastiger om als bedrijf door al die regels heen wendbaar en bestuurbaar te blijven.
Rotte appels
Een oplossing die ook vaak wordt aangedragen is om de rotte appels te verwijderen. Dit werkt ook niet echt, omdat die zogeheten rotte appels product zijn van de heersende bedrijfscultuur. Stel, afgestudeerden met louter moreel goede voornemens gaan bij een bedrijf werken waar de bedrijfscultuur in moreel opzicht niet al te best is. Wat je dan ziet, is dat deze afgestudeerden zich na enige tijd voegen naar de heersende bedrijfscultuur. Hun gedrag beweegt zich in de richting van wat binnen dat bedrijf als normaal wordt beschouwd. Heerst er bijvoorbeeld een sterk competitief klimaat, dan zal het werkklimaat neigen naar minder samenwerking, minder kennisdeling, meer fraude en meer stress. Op den duur gaan die afgestudeerden zich ook zo gedragen. Dan kun je die bedrijfscultuur via een plan met allerlei goede voornemens wel willen opkrikken. Wat dan gebeurt, is dat binnen dat bedrijf een soort politiek correct taaltje ontstaat dat die goede voornemens verwoord, maar dat de daden blijven wat ze waren. Dit komt doordat medewerkers hun gedrag aanpassen op basis van het gedrag van leidinggevenden en collega’s, en niet op basis van hun woorden.
Greenwashing
Wat bedrijven ook vaak doen is hun boodschap aanpassen aan degene voor wie de boodschap bedoeld is. Dat heeft dan als consequentie dat men bijvoorbeeld aan aandeelhouders vertelt dat men vanwege de winst op de personeelskosten wil beknibbelen, terwijl men aan het personeel vertelt vooral geïnteresseerd te zijn betere arbeidsomstandigheden, en dat dit wat mag kosten. Het kan niet allebei waar zijn. Ellemers noemt dat daarom liegen. Ook greenwashing valt daaronder. Haar advies is om overal hetzelfde eerlijke en consistente verhaal te vertellen. Dan wordt best begrepen dat niet ieders wensen onmiddellijk vervuld kunnen worden.
Als je mensen vraagt wat ze het belangrijkst vinden: (1) dat een bedrijf moreel te werk gaat, (2) dat een bedrijf competent is, of (3) dat een bedrijf gezellig is, dan blijken de meeste mensen een voorkeur te hebben voor een bedrijf dat moreel te werk gaat. Blijkbaar vinden mensen het vervelend als ze vanwege hun werk dingen moeten doen, waar ze moreel niet achter staan. Men ervaart het ook als stresserend als de baas oneerlijk is, als een collega immoreel handelt, of als het bedrijf wegens laakbaar gedrag slecht in het nieuws komt.
Het probleem met morele kritiek
Met betrekking tot hunzelf vinden medewerkers kritiek op hun competentie veel gemakkelijker te verkroppen dan morele kritiek. Als het om competentie gaat, is men geneigd dat te zien als een schaal waarop men kan scoren, bijvoorbeeld van 1 tot 10. Men heeft dat het gevoel dat door gedragsverandering verbetering mogelijk is, en dat men tot een hogere score kan komen. Is het verwijt echter moreel van aard, dan gaat het niet om wat men doet, maar om wie men is. Als je bijvoorbeeld betrapt wordt op diefstal, dan kun je je reputatie niet oppoetsen door een maand lang niet te stelen. Je bent dan een dief, en die reputatie blijft aan je kleven. Ik zie het ook zo: met mindere werkresultaten sta je weliswaar lager in de pikorde van het bedrijf, maar je hoort er wel nog bij. Wie echter betrapt wordt op diefstal, wordt daadwerkelijk of mentaal buitengesloten, wordt niet meer gezien als iemand die hoort bij het bedrijf.
Maar wat nu als de top van het bedrijf misschien niet in de letterlijke zin steelt, maar wel graait? Graaien in die zin dat beloningen worden opgeëist, die niet in verhouding staan tot de prestaties en beloningen van de overige medewerkers, en ook niet tot de behaalde bedrijfsresultaten. Als de bedrijfstop wordt gezien als graaiers, dan bestaat het gevaar dat de bedrijfstop zelf buitenstaander wordt binnen het bedrijf dat ze leiden. Ook van buiten het bedrijf wordt dan waargenomen dat de top vooral zichzelf en niet het bedrijfsbelang dient.
Productieverhoudingen
De oplossing van Ellemers is om het zover niet te laten komen. Volgens haar zit het moreel kompas niet zozeer in de hoofden, en ook niet in de harten, maar in dat wat er op de werkvloer gebeurt. Het moreel kompas wordt bepaald door de verhoudingen tussen de mensen binnen het bedrijf. Je zou kunnen spreken van de productieverhoudingen binnen het bedrijf. Als er voor de bedrijfsleiding een eigen parkeerplaats, een eigen ingang, een eigen lift, een eigen etage, een eigen kantine, en daarbovenop ook nog tot een buitensporige beloning bestaat, dan gaat die bedrijfsleiding als vanzelf denken dat ze heel bijzonder zijn. Vervolgens gaan ze denken dat ze al die voorrechten terecht zijn dat ze die verdienen. De gecreëerde afstand tot het personeel leidt ertoe, dat men zich niet meer vereenzelvigd met het personeel en er ook geen verantwoordelijkheid meer voor neemt. Ellemers verklaard zo het ontstaan van een graaicultuur. Haar remedie is ook duidelijk: minder fysieke en financiële voorrechten in vergelijking met het overige personeel. Op zich lijkt dit een prima idee. Of het ook in te voeren is, waag ik echter te betwijfelen. De bedrijfsleiding meet zich namelijk niet alleen met het personeel, maar ook met de aandeelhouders, en met de bedrijfsleiding van concurrenten of van bedrijven in de keten. Probleem is daarom dat je de wereld moet veranderen voordat je Ellemers remedie kan toepassen. Dat gaat zomaar niet lukken. Karl Marx al bezag productieverhoudingen op maatschappelijk niveau en niet op bedrijfsniveau. Hij voorzag ook een wereldrevolutie om daar verandering in te brengen. Dan is de wat bescheidener aanpak van misschien toch wat sympathieker. Bovendien: je moet toch ergens beginnen.
Hoge-normen-politiek
Wat ik uiteindelijk heb opgestoken van de lezing van Ellemers, is dat morele oordelen anders werken dan oordelen over competentie. Het verschil tussen een gradueel en binair oordeel lijkt onbelangrijk, maar er verschuilen zich werelden van verschil achter. Dat verschil zou je psychologisch, sociologisch, antropologisch of filosofisch kunnen duiden. In dit artikel kies ik ervoor de relevantie van het verschil te verduidelijken door de discussie een stap hoger te tillen: van bedrijfsniveau naar landniveau.
Kijk ik naar de Nederlandse politiek dan zie ik een tendens om steeds hoger normen op te leggen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan klimaatnormen en stikstofnormen. Maar ik zou het ook kunnen hebben over de oorlog in Oekraïne en de waardevermindering van het geld die we als gevolg daarvan te tolereren hebben, of over het toenemend aantal immigranten waardoor starters moeten tolereren dat geschikte woonruimte voor hen onhaalbaar en onbetaalbaar wordt
Slechte mensen
Met dat dergelijke normen steeds worden opgeschroefd, en met dat die normen als moreel van aard worden gepresenteerd, leiden die normen tot steeds meer morele afkeuring van een steeds groter deel van de bevolking. Wie nog in een benzineauto rijdt is eigenlijk een slecht mens; boeren die stikstof uitstoten zijn slechte mensen; wie tegen de oorlog in Oekraïne is, en niet blij is met de economische sancties die vooral de EU benadelen, is niet solidair met Oekraïne en dus een slecht mens; wie niet staat te juichen bij een aanhoudend hoog immigratiesaldo, is een racist en dus een slecht mens; wie bedenkingen heeft bij hoe de lhbti+’emancipatie wordt gepromoot door de politiek weggezet al homofoob, of transfoob, en is dus een slecht mens. Van overheidswege bereiken de burgers in Nederland steeds vaker de boodschap dat ze niet deugen: dat ze zich moreel verwerpelijk gedragen, en dat ze dus moreel verwerpelijk zijn.
Op basis van Ellemers organisatiepsychologische theorie valt te voorspellen waar dat toe leidt. Een moreel verwijt wordt ervaren als een diskwalificatie als persoon. Er is eigenlijk ook niets tegen te doen. Mensen hebben daarom de neiging zulk een moreel oordeel niet te aanvaarden, ze verdringen het, of plaatsen daar een andere norm tegenover, een norm waaraan ze wel voldoen. Door mensen moreel te veroordelen bereikt de politiek dus niet wat ze wil bereiken, maar zet ze burgers op tegen de normen die ze met veel bravoure stellen. Dat motiveert dus niet, maar demotiveert. Demotivatie door morele afkeuring is een mogelijke verklaring waarom steeds meer partijen nodig zijn, om na verkiezingen nog een meerderheid bij elkaar te scharrelen.
Slecht beleid
Maar er is nog iets: die partijen die hoge normen stellen, komen vervolgens met beleid dat dermate knullig in elkaar zit dat daarmee de gestelde normen sowieso niet gehaald worden. Miljarden subsidies zijn bijvoorbeeld gegaan naar hybride auto’s met een piepklein elektromotortje: weggegooid geld. Nu worden kopers van zwaarlijvige elektrische auto’s met enorme belastingvoordelen tot wel € 20.000 per auto gepaaid. Gemakshalve wordt daarbij over het hoofd gezien dat ook elektrische auto’s volop CO₂ uitstoten. Ze stoten CO₂ uit omdat de stroom waarop ze rijden eerst nog uit kolen of gas geproduceerd moet worden, maar vooral omdat bij de productie van de batterijen in China enorme hoeveelheden energie uit kolen verbruikt wordt. Kijken we naar het stikstofdossier: dat is een aanhoudend drama. Dan helpt het ook niet dat er speciaal een minister voor natuur en stikstof is aangesteld. Immigratie is na jaren van verwaarlozing van het probleem de afgelopen jaren volkomen oncontroleerbaar geworden. En de lhbti+ is dermate gepromoot dat onder jongeren een hausse is ontstaan aan mensen die van geslacht willen veranderen. Daarbij i er niet echt zicht op of het hier om werkelijke psycho-medische problematiek, of om een gepropageerd modeverschijnsel gaat. Geslachtsverandering kost weinig omdat het in het basispakket zit. Ondertussen is het thema van spijtoptanten onderbelicht.
Dubbele demotivatie
Wat je dus ziet, is een overheid die haar burgers dubbel demotiveert. De overheid demotiveert door op allerlei gebieden torenhoge normen te stellen, om vervolgens burgers te diskwalificeren die niet aan deze normen kunnen of wensen te voldoen. Vervolgens is het beleid om die torenhoge normen te halen, dermate ondoordacht en onprofessioneel dat daarmee de gestelde normen niet gehaald worden, ook al zou iedereen meewerken. Wie wil zich nu inzetten voor een doel, als ondanks die inzet toch niet gehaald wordt?