Naar aanleiding van Nova, 13 juli 2009
Typisch dat Ann Goldstein opgeleid is als kunstenares en niet als kunsthistoricus of kunstfilosoof. Bij Marres in Maastricht is ten aanzien van de aanstelling van een conservator laatstelijk eenzelfde keuze gemaakt. Blijkbaar is dat tegenwoordig de trend bij museums voor hedendaagse kunst. Het ziet ernaar uit dat ook in de kunstwereld de hoogtijdagen van het postmodernisme voorbij zijn, en dat men kiest voor een zienswijze op moderne kunst voorbij de theorie.
In zekere zin betekent dit een terugkeer naar het handwerk van de kunstenaar, waarbij evenwel gezegd moet worden dat het handwerk juist binnen de moderne kunst zeer divers is. Het is ook een terugkeer naar de subjectieve beleving van de kunstenaar, een soort ervaringsdeskundigheid waar een kunsthistoricus of filosoof zich niet op kan beroepen. Het heeft ook iets van daadkracht: Ziezo, we schuiven alle theorie aan de kant en gaan gewoon aan de slag.
Een consequentie van deze benadering is dat de conservator zelf tot kunstenaar wordt. Die kans is bij Ann Goldstein aanwezig als je je bedenkt dat ze een expositie heeft gemaakt over Martin Kippenberger die als kunstenaar niet zelf schildert, maar aan andere kunstenaars een gerichte opdracht tot schilderen geeft, om vervolgens zelf het auteurschap van dat schilderij op te eisen. Waar houdt dan het werk van de kunstenaar op en begint het werk van de conservator? Kunstenaar en conservator benaderen elkaar wederzijds, zoals je in zand met twee handen naar elkaar toe kunt graven.
Dat leidt volgens mij uiteindelijk tot de institutionalisering van de kunst in een soort kunstproducerende organisaties. De objectieve grondslag van de kunst wordt dan niet meer gevonden in een kunsttheorie of een kunstfilosofie, maar in het gegeven dat je als kunstenaar gewoon een baan kan verwerven om opdrachten uit te voeren. Kuntenaar ben je als je als kutenaar op de loonlijst staat.