Op 28 november 2011 beschikbaar gesteld aan alle leden van de commissie Geel, de bestuursleden van het CDA, de medewerkers van het Wetenschappelijk Instituut van het CDA, als ook de CDA-bewindslieden en de Eerste- en Tweede Kamerleden van het CDA.
Inleiding
Het CDA verkeert in een identiteitscrisis, en wie die crisis kan verhelpen heeft goud in handen. Als ik evenwel de tekst “Nieuwe woorden, nieuwe beelden” lees, dan vrees ik, dat de commissie onder leiding van Jacobine van Geel dat goud niet kan leveren. Weliswaar moet het werk van de commissie meer opleveren dan alleen een tekst. Als evenwel de tekst al niet de nodige nieuwe of hernieuwde inzichten oplevert, dan mag toch wel geconcludeerd worden, dat de commissie in haar tussenreportage tekortschiet.
Wat me het meest is opgevallen, is dat in de tekst duidelijk stelling wordt genomen tegen het liberalisme, maar niet tegen het socialisme. Sterker nog, standpunten, die bekend staan als progressief, worden uitdrukkelijk omarmt. De deur naar links staat dus wagenwijd open, terwijl de deur naar rechts met een harde klap wordt dichtgeslagen. Als je het CDA dan toch een middenpartij blijft noemen, dan is dat toch wel een merkwaardige strategie..
Daarbij komt, dat het CDA sinds de doorbraakgedachte er niet in geslaagd is zich effectief tegen het socialisme te verdedigen. Kern van de doorbraakgedachte is, dat niet de levensbeschouwelijke tegenstellingen, maar die tussen progressief en conservatief de politiek dienen te bepalen. Christenen worden zodoende aangespoord te kiezen voor een progressieve politiek. Jacobine Geel roept nu namens de commissie het CDA als geheel op te kiezen voor een progressieve politiek. Wellicht hoopt Geel binnen het CDA een progressieve meerderheid te vinden, juist nu de conservatieve vleugel het CDA de rug heeft toegekeerd. En als het CDA zich dan zou voegen bij de progressieve partijen, dan zou daarmee een progressieve meerderheid verzekerd zijn.
Nu gaat dit geschrift niet over strategie. Toch wil ik opmerken, dat een keuze voor het progressieve kamp, strategisch gezien, niet erg verstandig zou zijn. Het wordt dan wel erg druk aan de linkerzijde van het politieke spectrum. Het CDA komt dan in het vaarwater van de PvdA terecht, een partij die, net als het CDA, ook in electoraal zwaar weer verkeert. Bovendien staat het CDA dan rechts van het midden alle ruimte af aan VVD en PVV. Daar kan dan de vlag uit.
Was Jezus een socialist?
Als het CDA haar middenpositie wil bewaren, dan moet deze partij eindelijk eens uitvinden, hoe zich te verdedigen tegen de aanvallen van links. Die aanvallen komen er, kort door de bocht geformuleerd, op neer, dat Jezus een socialist was. Christus was een door en door goed mens, en een door en door goed mens is toch ook door en door sociaal, en socialer dan een socialist kun je niet zijn. En als Jezus een socialist was, waarom zijn dan de volgelingen van Jezus, de christenen, geen socialist? Als christen kies je toch vanzelfsprekend ook voor de meest sociale oplossing. De vraag die ik met dit geschrift wil beantwoorden, luidt: Hoe als CDA zich tegen zulk een aanval te verdedigen?
De verdediging, zoals tot nu toe door het CDA gehanteerd, lijkt uitgewerkt. Die was er een van: In ons hart zouden we wel voor het louter goede willen kiezen, maar de realiteit dwingt ons nu eenmaal tot een andere keuze. Met een verwijzing naar de realiteit, wordt binnen het CDA meestal de economische realiteit bedoeld. Economisch verstandig beleid vraagt nu eenmaal, dat we op onze centen passen, en houdt nu eenmaal in dat er beperkte middelen overblijven voor allerlei goede, mooie en sociale zaken.
Het is op deze prioritering van het economische, waarop Geel haar pijlen richt. Ze beklaagt zich over de economische logica, die domineert, zeker nu we in een lang aanhoudende periode van economische onzekerheid verkeren. Bovendien keert ze zich tegen het economisch liberalisme, dat alle ruimte biedt voor kiezen voor jezelf, en dat mensen overlaat aan zelfredzaamheid. Tegenover het “ik,” stelt zij, in navolging van Kok en Cohen, een alomvattend “wij.” Tegenover de economische logica, stelt zij het zich willen laten raken door de mensen en de wereld om zich heen.
Alvorens de stellingname van Geel te bekritiseren, wil ik allereerst zeggen, dat ik het met haar eens ben, dat het CDA niet meer kan volstaan met verhalen in de trant van: “Eigenlijk vinden we dit, maar de realiteit gebied ons dat te kiezen.” Zulk een verhaal is, volgens mij, naar de kiezer toe te gemakkelijk. Zo kun je de kiezer wel alles op de mouw spelden, en vervolgens anders handelen. Ik denk, dat je zo eenduidig mogelijk je keuzes moet kunnen uitleggen. Voor een middenpartij als het CDA betekent dit, dat je eenduidig moet kunnen uitleggen, waarom je niet wegdrijft naar links of naar rechts. Je moet dus ook kunnen uitleggen, waarom je niet altijd voor het meest sociale extreem kiest.
Dit is evenwel niet wat Geel doet. Door tegenover het berekenende van het verstand (economische logica) de empathie van het hart te plaatsen, schept Geel bewust een tegenstelling tussen beide. Vervolgens kiest ze, hoe voorspelbaar, voor het hart en verwerpt ze het verstand.
Eerlijk gezegd, ik vind zo’n tegenstelling tussen hart en verstand niet erg vernieuwend. Zou het CDA van die tegenstelling niet juist af moeten? Zou je hart en verstand niet juist met elkaar in harmonie moeten brengen, zodat je het hele verhaal zowel vanuit je hart als vanuit je verstand kunt vertellen? Is die tegenstelling niet ook veel te gemakkelijk scoren, omdat bij een keuze tussen het berekenende verstand en het medelevende hart, de keuze als vanzelfsprekend voor het medelevende hart uitvalt? Is de tegenstelling in die zin niet zuiver retorisch? Leidt de keuze voor het geraakt willen zijn niet tot een soort emotiepolitiek, waarbij meelijwekkende beelden voldoende zijn om als doorslaggevend argument te fungeren?
Het CDA staat voor naastenliefde, maar wat betekent dat? Betekent het, dat we altijd maar iedereen in onze armen moeten sluiten? Betekent een beroep op naastenliefde, dat we alleen maar toegefelijk kunnen zijn naar alles en iedereen, die een beroep op ons doet? Betekent naastenliefde, dat het CDA geen middenpartij meer kan zijn, maar dient uit te wijken naar links? Ik denk van niet, en wel omdat naastenliefde in mijn ogen de erkenning betekent, dat de liefde van de mens beperkt is … tot de naaste.
Naastenliefde
Als we de Bijbel erop naslaan, dan zien we dat naastenliefde in het oude testament wordt opgevat als de liefde, die je voelt voor de mensen, die je dierbaar zijn. Meestal wordt gesproken over naaste verwanten, maar een enkele keer ook over naaste buren of naaste vrienden. Het begrip naastenliefde mag blijkbaar letterlijk worden opgevat, in de zin van liefde voor mensen, die je na staan. Er worden allerlei behartenswaardige aanbevelingen gedaan, over hoe om te gaan met deze naasten. Zo dien je onrecht van je naaste, tot op zekere hoogte, te verdragen, foutjes van je naaste door de vingers te zien, en niet al te nadragend te zijn. Je dient zoveel mogelijk te voorkomen, dat je ruzie maakt met je naaste. En als je samen wijn drinkt, dan dien je die situatie niet te misbruiken om je naaste te minachten, te beledigen of te vernederen. Ook dien je je naaste, indien nodig, de helpende hand te bieden, geld te lenen of borg voor hem te staan. Dit alles binnen menselijke proporties. Er wordt geen bovenmenselijke opofferingsgezindheid gevraagd. In de Bijbel staat te lezen: ‘Help je naaste naar vermogen, maar pas op: stort je niet in het ongeluk (Sirach, 29:20).’ Wel wordt er gezegd, dat de barmhartigheid van God verder rijkt dan die van de mens: ‘De barmhartigheid van een mens gaat uit naar zijn naaste, maar de barmhartigheid van de Heer gaat uit naar alles wat leeft (Sirach, 18:13).’ De boodschap lijkt te zijn, dat als iedereen zorg draagt voor de mensen in zijn directe omgeving, dat iedereen dan de nodige zorg krijgt, en dat de wereld dan een goede plaats om te leven is.
Het verhaal van de barmhartige Samaritaan (Lucas, 10:25-37) geeft nadere invulling aan wie als naaste beschouwd dient te worden. De reden waarom niet de priester, niet de Leviet, maar de maatschappelijk laag gewaardeerde Samaritaan als naaste van het slachtoffer van een overval beschouwd wordt, is dat deze voor het slachtoffer zorgdroeg. Normaal gesproken, zijn het mensen die elkaar na staan, die voor elkaar zorgen. In die zin bevestigt het verhaal van de barmhartige Samaritaan dus de opvatting, dat je naasten de mensen in je directe omgeving zijn, met wie je in een zorgrelatie staat.
Dat je als christen niet al te overijverig hoeft te zijn, op het gebied van barmhartigheid, blijkt uit de passage in Mattheüs (19:16-29), waar een jongeman vraagt wat voor goeds hij moet doen om het eeuwige leven te verwerven. Als Jezus verwijst naar de tien geboden, is dat de jongeman nog niet genoeg en vraagt hij wat hij nog meer kan doen. Jezus antwoordt: ‘Als je volmaakt wilt zijn, ga dan naar huis, verkoop alles wat je bezit en geef de opbrengst aan de armen … (Mattheüs, 19:21).’ Dit antwoord echter, ontmoedigt de jongeman, kennelijk omdat hij niet van plan was, zijn vele bezittingen af te staan. Toen gaf Jezus als commentaar, dat het gemakkelijker is voor een kameel om door het oog van een naald te gaan, dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan.
Crux hier is, dat Jezus in eerste instantie helemaal niet verlangde, dat de jongeman zijn bezittingen aan de armen moest geven, om het eeuwige leven te verwerven. De bezittingen aan de armen afstaan, was enkel nodig om volmaakt te worden. Om het eeuwige leven te verwerven, behoef je evenwel tijdens je aardse bestaan nog niet volmaakt te worden. Wat Jezus hier dus zegt, is niet, dat je vanwege je bezittingen niet in de hemel komt, maar dat materiële rijkdom je veeleisend kan maken in geloofszaken, en dat het juist die veeleisendheid is die je dan parten kan gaan spelen.
Het beeld van naastenliefde, dat uit de Bijbel naar voren komt, is dus heel gematigd. Het kent heel menselijke proporties. Het lijkt de mens niet te overvragen. Een uitzondering op dit algemene beeld, lijkt wat Jezus in de Bergrede (Mattheüs, 5:1-48) over naastenliefde zegt. Ik zal de betreffende alinea hier in zijn geheel weergeven: ‘Jullie hebben gehoord dat gezegd werd: “Je moet je naaste liefhebben en je vijand haten.” En ik zeg jullie: heb je vijanden lief en bid voor wie jullie vervolgen, alleen dan zijn jullie werkelijk kinderen van je Vader in de hemel. Hij laat zijn zon immers opgaan over goede en slechte mensen en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Is het een verdienste als je liefhebt wie jou liefheeft? Doen de tollenaars niet net zo? En als jullie alleen je broeders en zusters vriendelijk bejegenen, wat voor uitzonderlijks doe je dan? Doen de heidenen niet net zo? Wees dus volmaakt, zoals jullie hemelse Vader volmaakt is (Mattheüs, 5:43-48).’
Hier lijkt Jezus zich niet tevreden te stellen met de menselijke maatvoering en lijkt hij de goddelijke norm voor te schrijven, die verder reikt dan liefde voor de naasten. Wie evenwel de gehele Bergrede leest, zal bemerken, dat deze in zulk een godsdienstige geestdrift geschreven is, dat te hopen valt, dat de tekst niet al te letterlijk wordt opgevat. Ik hoop tenminste, dat bij de uitspraken ‘als je rechteroog je op de verkeerde weg brengt, ruk het dan uit en werp het weg (Mattheüs, 5:29)’ en ‘als je rechterhand je op de verkeerde weg brengt, hak hem dan af en werp hem weg (Mattheüs, 5:30),’ niemand op het idee komt, de daad bij het woord te voegen.
Misschien verwijst de Bergrede wel in zijn geheel naar een soort transcendente toestand, die weliswaar nastrevenswaardig is, maar voor een mens op aarde niet realiseerbaar, en daarom ook niet te bevatten is. Daarop wijst de gedachte dat je je vijanden lief moet hebben. Er staat niet geschreven dat je je met je vijanden moet verzoenen, en dat je voormalige vijanden zodoende ophouden je vijanden te zijn. De gedachte ‘heb je vijanden lief’ gaat er blijkbaar vanuit, dat het mogelijk is, dat je van iemand houdt, zonder dat deze ophoudt je vijand te zijn. Dat betekent, dat het wellicht niet mogelijk is, het onvolmaakte aardse bestaan geheel in overeenstemming te brengen met de genoemde volmaakte transcendente toestand, maar dat dit geen reden hoeft te zijn de volmaakte transcendente toestand op te offeren. Dus ook hier wordt er niet naar gestreefd het onvolmaakte volmaakt te maken. Hier wordt alleen gevraagd te kiezen voor het volmaakte, als dit zich aandient. Niet, probeer het aardse te veranderen in het goddelijke, maar, laat je niet door het aardse weerhouden van het goddelijke.
De mens als inherent zondig wezen
De discrepantie tussen onvolmaakt en volmaakt; tussen aards en goddelijk, doet zich voor in ons bestaan, omdat wij behalve een onvolmaakt aards wezen, ook een volmaakt goddelijk wezen zijn. Dat de mens, behalve volmaakt, ook onvolmaakt is, heeft als consequentie, dat de mens een inherent zondig wezen is. In zoverre als wij onvolmaakt zijn, zijn wij zondig. Nu is zondigheid, anno 2011, bepaald geen term waarmee je scoort, zelfs niet onder christenen. Het is dan ook niet mijn bedoeling woorden als ‘zonde,’ ‘zondigheid’ of ‘zondaar’ in het dagelijks spraakgebruik van christendemocraten te herintroduceren. Waar het mij om gaat, is me erop te bezinnen of het begrip zondigheid, dat in de Bijbel een centrale rol speelt, in de tegenwoordige tijd ook nog een waardevolle betekenis kan hebben. De zondigheid van de mens mag, wat mij betreft, dan ook worden vertaald als de onvolkomenheid of de kwetsbaarheid van de mens. Vooral een verwijzing naar kwetsbaarheid zou op bijval kunnen rekenen. De eerlijkheid gebied mij te zeggen dat kwetsbaarheid weliswaar deel uitmaakt van het begrip van zondigheid in de Bijbel, maar dat het niet het hele begrip zondigheid omvat.
Wellicht als geruststelling; persoonlijk ben ik niet geneigd zondigheid al te zwaar op te vatten, en ik introduceer het begrip dan ook niet om de lezer daarmee te belasten. Ik ervaar het Bijbelse begrip zondigheid eerder als verlichtend en bevrijdend juist omdat het inherent menselijk is om zondig te zijn: Ik ben volledig mens, juist omdat ik een zondig wezen ben. Juist omdat ik zondig ben, is er niks mis met mij. Alleen een volmaakt wezen kent geen zonde en als mens ben ik nu eenmaal geen volmaakt wezen.
Je zou de zondigheid van de mens kunnen vergelijken met onvolkomenheden bij ambachtelijke producten. Die wijken per definitie af van het denkbeeldige ideale product, en zijn per definitie allemaal verschillend, juist omdat ze ambachtelijk geproduceerd zijn. Zo’n ambachtelijk product ben ik, in zekere zin, dus ook.
Dat zondigheid inherent menselijk is, betekent overigens niet, dat ik mij geen zorgen hoef te maken over mijn zondigheid. Ziekte is ook inherent menselijk – uiteindelijk zal iedereen aan het een of ander gebrek komen te overlijden – en toch koester ik mijn gezondheid en probeer ik ziekte te bestrijden, zelfs als duidelijk is, dat deze uiteindelijk ongeneeslijk is.. Zo proberen mensen ook voortdurend hun zondigheid te bestrijden en – laten we niet onnodig pessimistisch doen – ten dele lukt het ook om zonde te verdrijven, maar helemaal lukt dat zelden.
Zondigheid wordt nogal eens vergeleken met een ziekte; als iets besmettelijks; iets waar je in verstrikt raakt en waar je je als mens maar moeilijk van kan bevrijden. Ook in de bijbel zijn dergelijke associaties te vinden. Dat zondigheid moeilijk te bestrijden is, is in de huidige tijd van kant-en-klaar oplossingen niet altijd een gewenste constatering. Zondigheid te zien als iets besmettelijks, lijkt het bestrijden ervan te maken tot een hopeloze taak . Toch kan een vergelijking van zondigheid met besmettelijkheid ook als praktisch worden opgevat, omdat daarmee inzicht wordt geboden in de aard en moeilijkheidsgraad van het op te lossen probleem. Muizen, schimmels of bacteriële infecties bestrijden, is ook niet gemakkelijk, maar als je weet hoe je het moet doen, dan valt het nog wel te doen.
Muizen, schimmels en infecties bestrijdt je via hygiënische maatregelen, en niet door de vermeende oorzaak te bestrijden. De oorzaak bestrijden, zal ook nooit helemaal lukken, want muizen, schimmels en bacteriën blijven, net als zondigheid, dat bestaat bij gratie van onvolmaaktheid, altijd bestaan, en eigenlijk is dat maar goed ook. We slagen er niet in alle zonden uit te roeien, net zomin als Mao er tijdens de Culturele Revolutie in slaagde alle mussen uit te roeien. Overigens leek Jezus niet in overdreven mate aan smetvrees ten aanzien van zonde te lijden. Dat hij relaxed omging met situaties, waarvan algemeen wordt aangenomen, dat deze tot zondigheid zouden kunnen leiden, blijkt onder meer uit Mattheüs (11:19): ‘Nu is de Mensenzoon gekomen, hij eet en drinkt wel, en nu zegt men: “Kijk toch eens, wat een veelvraat, wat een dronkaard, die vriend van tollenaars en zondaars.”’ Een uitspraak van Jezus die zijn houding ten opzichte van zondigheid goed weergeeft, is, in mijn ogen: ‘iedereen die zondigt is een slaaf van de zonde (Johannes 8:34).’ Met andere woorden: in zonde raak je verstrikt, waardoor je je er moeilijk aan kunt onttrekken.
Het oorspronkelijke woord voor zonde in de Griekse geschriften betekende zoiets als: het missen van het doel. Ook deze vertaling benadrukt de relatie tussen zonde en menselijke onvolmaaktheid. Je zou kunnen zeggen, dat de menselijke onvolmaaktheid blijkt uit het feit, dat onze barmhartigheid niet verder reikt dan onze naasten, ofwel de mensen met wie we regelmatig verkeren. In de tegenwoordige tijd blijkt dit verkeren ook virtueel te kunnen plaatsvinden via media als televisie en internet. We voelen ons dan verbonden met mensen, die we via het beeldscherm hebben leren kennen, hoewel zij ons niet kennen. Wij zijn dan geneigd, hen te behandelen als naasten, terwijl het strikt genomen onze naasten niet zijn. Ze zorgen immers niet voor ons, zoals de Samaritaan dat voor het slachtoffer van een overval wel deed. Als zulke mensen, die we van het beeldscherm kennen, in nood verkeren, dan zijn we geneigd hen te helpen, zoals we onze naasten helpen. Mensen in vergelijkbare omstandigheden, die niet op het beeldscherm verschijnen, kunnen evenwel niet op eenzelfde behandeling rekenen. Mijn gedachte nu, is, dat indien wij zo geraakt zijn door iemand, die in de media verschijnt, dat we deze persoon als onze naaste willen behandelen, dat we dan ook persoonlijk voor deze behandeling als naaste de kosten moeten dragen. We kunnen die kosten niet afwentelen op een overheid, die genoodzaakt is haar burgers te behandelen volgens het principe van gelijke behandeling onder gelijke omstandigheden.
Het aardse bestaan relativeren door het te overstijgen
Behalve naastenliefde en zondigheid, zou ik het overstijgen van het aardse bestaan willen noemen, als derde begrip, waarop een christelijke politiek gebaseerd kan worden. Nu gaat de politiek uiteraard niet over het reilen en zeilen in het hiernamaals, maar, en daar gaat het mij om, het idee van een hiernamaals stelt wel het aardse bestaan in een relativerend perspectief. Hiermee bedoel ik letterlijk, dat we het materiële bestaan bezien in relatie tot iets, dat dit materiële bestaan overstijgt. Het aardse bestaan krijgt hierdoor een extra dimensie. Persoonlijk ben ik geneigd de materiële werkelijkheid op te vatten als een afspiegeling van een werkelijkheid, die nog meer diepte, smaken en schakeringen kent, dan dat de materiële werkelijkheid toch al heeft. Je zou de verhouding tussen materiële werkelijkheid en de overstijgende werkelijkheid kunnen vergelijken met de verhouding tussen een foto van een wormpje en dat wormpje zelf in zijn levende gedaante. In zekere zin staat er op die foto alles dat er is, te weten dat wormpje. Tegelijkertijd is dat worpje zoveel meer dan die afbeelding laat zien. Natuurlijk kan de foto een indicatie geven van hoe het met het wormpje gesteld is. Van de andere kant is het niet zo, dat de toestand van het wormpje afhankelijk is van of het al dan niet voordelig gefotografeerd is. Christelijk is nu, dat men zich verheugen kan over mooie foto’s van het wormpje, omdat deze indicatief is voor haar conditie als levende worm. Een mooie, opgesmukte foto zonder dat er sprake is van een goede conditie, heeft in christelijke zin evenwel geen betekenis.
Omdat vervolmaking pas plaats vindt in de overstijgende werkelijkheid, kan een christendemocraat ermee leven, dat volmaaktheid niet bereikt wordt in het aardse bestaan. Juist omdat ideologieën uit de 19de en 20ste eeuw zoals liberalisme, socialisme, nationaalsocialisme en communisme zulk een vervolmaking in een overstijgende werkelijkheid niet kennen, blijven deze stelsels noodzakelijkerwijs expliciet uitgaan van de aardse vervolmaakbaarheid van mens en maatschappij. Als Geel nu spreekt over een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarheen wij op weg zijn, dan kan ik me er niet aan onttrekken, dat zij hier door niet-christelijke ideologieën geïnspireerd is. Christus heeft het in de Evangeliën in ieder geval niet over een nieuwe aarde. Wel spreekt Jezus regelmatig over ‘het koninkrijk van de hemel’ en ‘het koninkrijk van God.’ Ook zegt hij: ‘mijn koningschap hoort niet bij deze wereld (…) mijn koninkrijk is niet van hier (Johannes, 18:36),’ en ‘ik hoor niet bij deze wereld (Johannes, 8:23).’ Uit al deze uitspraken maak ik toch op dat Christus vervolmaking niet zocht door middel van een aards paradijs.
Voorzichtig concludeer ik daarom dat je als christendemocraat, in navolging van Christus, begrip kan opbrengen voor de onvolmaaktheid van de mens. De mens streeft weliswaar naar het goede, maar is slechts in beperkte mate in staat dit te bereiken. De liefde van de mens reikt nu eenmaal niet verder dan zijn naasten. Een christendemocraat kan de onvolmaaktheid van het aardse bestaan evenwel relativeren omdat deze gezien wordt als slechts een afspiegeling van een werkelijkheid die wel volmaakt is.
Als dan de samenleving aangepast moet worden aan de eisen van de tijd, dan doe je er maar beter aan rekening te houden met de beperkingen, de onvolmaaktheden, die de mens nu eenmaal eigen zijn. Want een paradijs voor mensen die niet bestaan, daar heeft niemand wat aan.
Ik, wij en zij
Ik heb in het begin van dit geschrift al kort aangetipt dat men binnen de PvdA de ideologie heeft ontwikkeld dat “zij” eigenlijk een vies woord is, en dat de gehele samenleving, ja eigenlijk de hele wereld, begrepen moet worden in termen van een alomvattend “wij.” De VVD gaat daarentegen uit van een “ik,” dat er goed aan doet zijn eigen belangen te verdedigen. Wat zou in deze discussie nu het standpunt van het CDA moeten zijn? Dient het CDA het PvdA-standpunt te omarmen en het VVD-standpunt te verwerpen, zoals Geel voorstelt? Ik denk van niet.
Een alomvattend wij zonder zij?
Mij lijkt het PvdA-standpunt, eerlijk gezegd, niet realistisch. Wat betekent het eigenlijk? Betekent het, dat we alle 7 miljard bewoners van deze planeet maar de Nederlandse nationaliteit moeten toekennen, omdat er geen reden is om wie dan ook uit te sluiten? Of betekent het, dat mensen uit het buitenland ook in Nederland een uitkering moet kunnen aanvragen, omdat armoede nu eenmaal geen grenzen kent?
Dat de PvdA alleen kan denken in termen van een alomvattend wij, heeft zijn grondslag in het marxisme, dat het “wij” zag als de overwinnaars van een alomvattende wereldrevolutie. In die wereldrevolutie zouden nationale staten hun betekenis verliezen. Ook familiebanden werden ondergeschikt geacht aan het revolutionaire collectief. Uiteindelijk zou er ook geen heersende klasse meer zijn omdat de proletariaat zelf alle macht in handen zou krijgen. Bestaande sociale verhoudingen kunnen binnen zulk een ideologie elk moment op de tocht komen te staan. Het is deze ideologie van een groot “wij” geweest dat socialisten in de jaren ’70 nog ertoe bracht dedain ten toon te spreiden voor het gezin en ook de staat. Het lijkt me dan ook niet wenselijk, dat het CDA zich bij zulk een ideologie aansluit.
Ikke, ikke en de rest kan stikken?
Het is al te gemakkelijk om het individualisme en het streven naar eigenbelang, waar de VVD voor staat, af te doen als louter verwerpelijk egoïsme en hebzucht. Een gematigd streven naar eigenbelang is eigenlijk niemand vreemd . Ik, tenminste, ken weinig mensen die anderen vrijelijk laten beschikken over hun beurs, bankrekening of spullen. Iedereen bewaakt tot op zekere hoogte zijn eigen have en goed en zorgt in de eerste plaats voor zichzelf en de zijnen. Dat is tot op zekere hoogte ook gezond. Dat blijkt onder meer uit het feit dat juist de mensen die jou liefhebben, hopen dat je goed voor jezelf zorgt en niet alles aan anderen verkwanselt, om vervolgens zelf tekort te komen. De nodige zelfzorg is ook christelijk te noemen, in die zin, dat je leven en je lichaam je door God gegeven zijn, en dat het jou eerste verantwoordelijkheid is, daar goed voor te zorgen.
Het is evenwel not done om de deugden van zelfzorg te benadrukken. Dat komt volgens mij, omdat deze zo vanzelfsprekend zijn, dat men meent dat deze niet eens benoemd hoeven te worden. Bovendien schrijft de etiquette voor dat men zich socialer voordoet, dan men in werkelijkheid is. Toch kan het nodig zijn vanzelfsprekendheden wel te benoemen. Anders leggen ze bij bepaalde overwegingen te weinig gewicht in de schaal. Dan kom je in een soort voorstelling van de wereld terecht, waarin de zwaartekracht niet meer bestaat. Dan sta je niet meer met beide benen op de grond.
Wij, maar hoe met respect om te gaan met zij?
Het onderscheidende standpunt van het CDA in de discussie over “ik,” “wij” en “zij,” is dat het CDA van oudsher erkent, dat mensen tegelijkertijd behoren tot meerdere gemeenschappen. Zo is het CDA zich er altijd van bewust geweest, dat mensen deel uitmaken van gezin en familie, terwijl dat in socialistische en liberale kring wel eens werd vergeten of bestreden. CDA’ers hebben ook weinig moeite ermee, dat mensen in hun buurt, stad of regio geworteld zijn. Daarnaast erkennen ze, dat mensen behoren tot verenigingen zoals sportclub, of muziekvereniging en dat mensen samen met collega’s ook een werkgemeenschap vormen. Ook zijn CDA’ers in staat de staat als gemeenschap ten volle te erkennen. Tegelijkertijd weerhoudt het feit, dat ze aan meerdere gemeenschapsvormen het nodige gewicht toekennen, hen ervan, dat ze de staat als enige gemeenschapsvorm verabsoluteren.
CDA’ers geven dus gewicht aan allerlei wij-groepen. Het erkennen van zoveel wij-groepen, leidt daarbij tot het besef, dat er noodzakelijkerwijs ook legio wij-groepen bestaan, waartoe men niet behoort. Iedereen behoort dus in veel gevallen tot een “wij,” maar in minstens net zoveel gevallen tot een “zij.” Juist omdat je er niet vanop aan kunt, dat je altijd tot de wij-groep behoort, is het voor CDA’ers van belang, hoe om te gaan met “zij.” Niet alleen de wij-groep moet dus kunnen rekenen op een goede behandeling, maar er dient ook aandacht te resteren voor de zij-groep. Dat maakt het voor een CDA’er minder nodig, iedereen steeds maar bij de wij-groep te betrekken, om zo een goede behandeling te verzekeren. Een CDA-er probeert ook iemand die tot een zij-groep gerekend wordt, op een goede en respectvolle manier te behandelen. “Wij” zijn belangrijk, maar ook “zij” zijn belangrijk.