Naar aanleiding van NRCnext, 28 november 2011
In de natuurkunde zien we, dat nadenken leidt tot steeds universelere wetten. In zekere zin is dat in de taal ook zo. De reden waarom complexe talen vooral te vinden zijn in geïsoleerde gebieden is, dat over die talen nog weinig is nagedacht. De woorden, die worden gebruikt, staan nog dicht bij eigennamen, en van eigennamen is bekend, dat ze niet aan taalkundige regels gehouden zijn. De complexiteit van de taal neemt dus toe, naarmate die dichter staat bij het gebruik van eigennamen. Iedere eigennaam brengt dan min of meer zijn eigen talige structuur met zich mee. Een taal, die zich nog niet ontwikkeld heeft, bestaat uit louter uitzonderingen, en is daarom complex te noemen. Omdat de leefwereld in een geïsoleerd gebied beperkt is, kunnen de taalgebruikers zich ook gemakkelijker beperken tot begrippen die dicht bij eigennamen staan. Zoveel begrippen zijn er in zo’n relatief beperkte leefwereld immers niet nodig, zeker als deze leefwereld door de tijd heen weinig verandert. Begrippen die dicht staan bij eigennamen, kunnen dan lang blijven bestaan, waardoor het zich ook loont ze te leren, hoewel ze een uitzondering vormen. Ook in het Nederlands zien we, dat juist een veelgebruikt werkwoord als “zijn,” zich met de meest uitzonderlijke vervoegingen, toch weet te handhaven.